De dag dat ik mezelf opsloot en jaren van de straat bleef.
2001. Ik schrik wakker en zit rechtop in bed. Ik krijg geen lucht en m’n hart begint te bonzen. Ik doe het licht aan en realiseer me dat ik weer in een val loop.
Ik krijg mezelf niet bij de les. Angst slaat om m’n hart en de spanning is letterlijk te voelen. De eerste keer dat ik dit ooit eerder voelde, dacht ik dat ik een hartaanval kreeg. Ik probeer mezelf rustig te krijgen, maar de angst voor een rusteloze nacht is heel groot. Scenario’s vliegen door m’n hoofd. Deze aanval is zo groot, daar kom ik niet meer overheen. M’n leven is nu helemaal voorbij. Deze gedachten schieten herhaaldelijk door m’n hoofd. Telkens als ik even rustig lijk te worden schiet de angst weer naar binnen. Een zenuwflits die pijn doet in m’n maag. Het zal niet lang meer duren voor ik heen en weer ga lopen naar het toilet. M’n blaas lijdt onder deze spanning. Een vervelende bijkomstigheid want op m’n benen staan kan ik nu niet. Ik moet hier uit. Uit deze aanval. Dit gevoel. En hoe harder ik eruit wil, hoe groter de angst dat de aanval blijft hangen. Ik maak Ro wakker. Hij kan niets doen, maar ik zoek houvast. Niet letterlijk, ik moet geen aanraking aan m’n lijf, dat geeft weer een signaal aan m’n zenuwen. Ik zit rechtop en sluit m’n ogen. Ik hoop dat ik in slaap val. Slaap redt me van deze angst en het ochtendlicht geeft me rust. Maar zover is het nog lang niet en weer schiet er een flinke door m’n lijf. M’n kaken staan stijf op elkaar. M’n tanden drukken tegen elkaar tot het bijna pijn doet. Er zit geen beweging in mij. De tijd verstrijkt. Als ik in slaap denk te vallen maakt een angstscheut een einde aan die rust. Adrenaline houdt me wakker. Het mag niet, het wil niet. Voor de tweede keer moet ik plassen. Ik zweef half verdoofd naar de badkamer. M’n benen doen hun werk maar ik vertrouw ze niet. Het voelt alsof ik ieder moment het bewustzijn verlies. M’n hoofd tolt. Snel ga ik weer naar bed. Liggen. Ik heb er geen vertrouwen meer in. Niet in een goede afloop van deze nacht, en niet in de rest van m’n leven. Deze aanval hakt erin. Slaat m’n hoop de grond in. Het is lang geleden. Echt een behoorlijke poos dat ik voor het laatst een nachtelijke aanval had. Ik dacht dat ze voorbij waren. Ik hoopte dat het nooit meer m’n leven zou binnendringen. En hier was ‘ie! Keihard komt hij terug. Hij slaat al m’n zelfvertrouwen uit m’n lichaam. Het is gebeurd met mezelf, over. Ik geef op.
Eindelijk! Het is dag!
Geen seconde wil ik alleen zijn. Geen moment wil ik op mezelf hoeven rekenen. M’n benen kunnen me niet meer tillen. Ik kan elk moment door de knieën zakken. Ik ben niets meer. Ik heb mezelf verteld dat ik niet kan leven zonder deze aanhoudende angst. Ik wil niet meer alleen zijn. Kan niet meer alleen zijn. Ik vertrouw mezelf niet meer. Ik verlaat m’n huisje en keer nooit meer terug. Ik kruip op de bank van Ro en probeer alles te vergeten. M’n benen en hoofd kunnen me net naar het toilet dragen en terug, meer ruimte voor relativatie is er niet. Douchen doe ik onder grote angst, ik weet niet hoelang m’n benen me kunnen dragen. De bovenwoning is mijn basis, geen moment twijfel ik aan het feit dat de trap naar beneden een niet te nemen horde is. Dit komt nooit meer goed. Ik peins er niet over om deze vier muren door te breken. Mijn leven is over! Ik blijf hier. Hier voelt het veilig.
Pingback: De straat als vijand – Kaatjeswereld